26. feb, 2014

Bloedprikken

De koude wind streelt mijn natte halen. Nuchter rijd ik. Het ziekenhuis gaapt. Slaperige koppen lopen door gangen. Bij de laboratorium afdeling zitten drie mannen en een vrouw in gedachten verzonken. Als ik vraag wie de laatste is steekt een man met een rode pet langzaam zijn hand op. Hij heeft bijna geen energie om 'ik' te zegen en als hij het probeert lijkt of hij in zichzelf fluistert. Mijn jas trek ik uit en doe hem op mijn schoot. Nog twintig minuten wachten tot de deur van het lab open zal gaan. Parkeerkaart, ziekenhuis papieren en de krant raken gestrengeld in elkaar. Het lijkt of ik honderden zakken heb in mijn jassen. Halverwege het lezen van een artikel wil ik weten waar ik de parkeerkaart gestopt had. Een paniekerige zoektocht naar alle zakken van de jassen levert niets op. De paniek duurt voort als ik opsta en zoek. Mijn handeling trek aandacht en iedereen is goed wakker. Inmiddels komen meer mensen. Ik vind het kaartje en verberg het weer. De geschatte leeftijd van de bezoekers, waarschijnlijk allemaal nuchter, in de vroege ochtend is boven de zeventig en ik ben, althans voel ik me, de jongste. 

Een magere dame met ingedeukte wangen en rode ogen roept mijn naam en zegt of ik mijn jas wil ophangen en mijn linkerarm bloot wil maken. Ik gehoorzaam en ze vraagt of mijn geboortedatum klopte. Ik zeg voor de grap 'Wie weet'. Dat kan ze in de vroegochtend niet waarderen en kijkt me met een schuine oog. Ik kijk de andere kant en laat de naald in mijn ader gaan zuigen. Donkerrood bloed vloeit in het smalle glas.
Ik denk terug aan de eerste keer, in Nederland, dat ik bloed moest prikken. Bijna drieëndertig jaar geleden. Toen moest ik op een bed gaan liggen en gaf bijna dezelfde hoeveelheid zoals in deze vroege ochtend. Toen was ik drieëndertig jaar jonger maar toch voelde ik eerst misselijk worden en moest overgeven. Ik had een tocht dat maanden duurde achter de rug. Een tocht die stress leverde. En de stress moest uit. In de spiegel die in de toilet ruimte hing zag ik het gezicht van een lijk. Mijn gezicht was van een dood persoon. Het lijkt dat ik drieëndertig jaar later sterker en gezonder ben. Dat denk ik en ik durf niet naar de toiletruimte te gaan om in de spiegel te kijken. Ik loop naar buiten en denk als ik als een lijk eruit zie zullen mensen wegrennen. Ik kom niemand tegen. Achter het stuur kijk ik in de spiegel en zie slaperige ogen omringd door rimpels, levendige vitale en vrolijke rimpels. 
Ik rijd weg. Mijn maag schreeuwt. 
Honing en mascarpone smelten in elkaars armen, op het bruinbrood. Mijn gedachten gaan naar de magere verpleegster die waarschijnlijk de hele dag zegt: 'je jas op hangen, je linkerarm bloot maken, klopt je geboortedatum, arm strekken en vuist maken.'