24. nov, 2014

Bijna een horror rit maar bijna telt niet

Maandag, altijd die maandag. De eeuwige maandag en de moeite met het starten, moeite met opstaan. Je lichaam wil blijven liggen. Twee decennia geleden had ik een collega, een chef, die elke maandag zich ziek melde. Elke maandag! Hij zoop in het weekend, was een kettingroker en maandag was zijn rustdag. En vanmorgen overwoog ik te blijven liggen en me ziek te melden, net als mijn oud-collega. Draaiend in bed werd ik overvallen door het verantwoordelijkheidsgevoel en schuldgevoel en nog meer van die (kut)gevoelens die je uit je bed, uit je warme bed schoppen. De twijfels blijven aan je benen hangen, als een lood. De vraag werden:'uitgebreid douchen? Licht douchen? Of je haren nat maken? Het werd de tweede want zonder douchen blijven de twijfels als een hongerige hond aan me klagen, smeken. 

De regen is een stimulans om in de auto te stappen maar na de douche hoorde ik de fiets in de scheur schreeuwen. En hij bleef schreeuwen. Ik schreeuwde terug:'Ja, ja. Niet zeiken, we gaan samen.' Mijn fiets had zin om te renen, hij lijkt op een racepaard die niet van opsluiten hout, niet in een donkere scheur. 

Mijn fiets en ik werden door het duister omarmd. De regen kuste ons hartelijk. De helling van het fietspad wilde plat gaan liggen maar bleef zijn lange bult houden. Twee raven die op het fietspad stil stonden vlogen voor de wielen van de fiets hen raakten. Het kanaal, altijd dat mooie kanaal neurende rustig, melancholisch. Het zweet wilde ook een frisse neus halen. Ik voelde zijn nattigheid. Mijn handen dachten aan handschoenen maar deden zich groot voor en zeiden:'nee, niet nodig' 

Het is bijna ondenkbaar dat fietsers, ook in die vroege donkerte, zonder hun smartphone fietsen. Een fietser fietste als een bezopen. Ik passeerde. Het was een vrouw die met haar linkerhand het stuur vasthield, de telefoon in de rechterhand en tranen over de wangen. Ik werd ingehaald door twee hard fietsenden. Ik fietste ook harder, misschien om uit de beurt van de rouwende vrouw te blijven. Na een viaduct verscheen ineens een gezicht en riep hard, dicht bij mijn gezicht, 'JIJ'. Het was een donkere jongeman. Ik had geen tijd om te schrikken. Ik fietste door en dacht om even te stoppen om te weten of het geen droom was. Ik keek achterom. Het was geen fantasie. Moest ik stoppen en terug fietsen en vragen waarom hij dat deed? Tot ik uit was werd de afstand te groot om terug te keren. Bij een bocht miste een scooter mij op een haartje na. Ik feliciteerde mezelf met mijn nieuwe leven, zonder letsels. Bij de oversteek achter het centraal station sprong het licht op rood maar een man met een joggingpak stak toch over. Hij werd bijna aangereden, bijna. En bijna telt niet. Aan zijn loop verder was te zien dat hij geschrokken was en zich schaamde. De treinrit was nog niet begonnen. Tijdens de hele rit dacht ik aan een incident dat zou gaan gebeuren, een noodrem.  Een suïcidaal iemand die voor de trein gaat springen. Maar ik hield me bezig met schrijven. Ik wilde me niet ergeren aan de passagiers die achter me hard aan het praten waren. Ik wilde ook niet kijken naar de lelijke lange jonge vrouw die tegenover me zat en twee plaatsen bezat alsof ze zich in haar woonkamer bevond. 

Tot aan Leiden waren geen ongelukken, wel een volle trein met een dampende geur.