9. jun, 2015

Wantrouwen is beter...

Het is donker. De bus rijdt. Het lijkt of ik de bestuurder ben. Ik zit niet achter het stuur. Ik zit voorin maar op de tweede, de bovenste verdieping, van de bus. Het is de Engelse rode dubbeldekker. De bus hobbelt en stopt. Ik hoor het geschreeuw van ganzen en meeuwen. Als ik uitstap tref ik de aangereden gevogelte, een hoop kaders van gevogelte. Het lijkt of ze iets afdekken. Het is nog steeds donker. Er komt een beweging vanonder de (kadavers van) ganzen en meeuwen vandaan. Er lig ineens een vrouw, een jonge vrouw, die slechts een dunne korte nachthemd aanheeft. Ik buig me over haar en ben bang dat ze dood is. Ze beweegt. De straat is nu vol van mensen. Iedereen buigt zich over haar. Er wordt geroepen dat ze naar zuster Anna gebracht moest worden. Ik tel haal op en ren een trap op. De trap lijkt eindeloos lang, hoog. Uiteindelijk kom ik een groot gebouw binnen, een soort ziekenhuis, een kerkelijk ziekenhuis. De jonge vrouw die ik op de trap naar het gebouw droeg is weg. Ze is nergens te zien. Ik hoor dat ze bij zuster Anna is. Ik bevind me in een enorme drukte en wil weten wat met het slachtoffer gebeurd is. Immers ik voel me verantwoordelijk, misschien heb ik haar aangereden. Ik vraag waar zuster Anna werkt. Iemand wijst me naar een kamer, een torentje. De enige weg naar het torentje is een smalle trap, een witte kronkelende trap van nauwelijks tien centimeter bereid die uitsteekt uit een kromme muur. Ik kan niet met beide benen op de trap bewegen, opklimmen. Voet voor voet. Achter me zijn een aantal vrouwen die ook de trappen willen klimmen. Met mijn handen de muur vasthoudend klim ik stap voor stap tot ik zicht krijg op de kamer waar zuster Anna werkt. Ik zie haar op de ruk. Ze draagt een witte jas en behandelt de vrouw die ik naar boven bracht, de vrouw die ik waarschijnlijk had aangereden. Als Anna even opzij schuift zie ik het gezicht van de vrouw die jong was toen ik haar naar boven droeg. Ze ziet nu gerimpeld uit, mager bijna alleen huid op bot. Ik zwaai naar haar maar ze herkent me niet en schreeuwt. Ik schrik, duw de vrouwen achter me, op de trap, en ren door het gebouw. Een gigantische drukte in gangen, kamers en de binnenplaats. Iedereen is verdoofd en agressief. Iedereen heeft een naald in zijn arm. De monden met gebroken tanden komen op me af. Iedereen wil me steken, met een naald. Ik slalom. Ik meander door de drukte en kom het gebouw uit. Buiten vraag ik aan een voorbijganger wat voor gebouw het is. Die zegt dat het een kerk is. Een kerk die alleen verslaafden herbergt en behandelt. De voorbijganger waarschuwt me om niet verder te gaan. Ik vraag waarom. Hij zegt dat ik anders terecht kom in een moskee, een moskee die in drugs en wapens handelt. Ik kan geen kant op en voel een enorme druk op mijn blaas. Ik schrik wakker en loop naar de wc. Met mijn vuisten onder mijn kin probeer ik mijn hoofd omhoog te houden, dat ik niet in slaap val. Vóór mijn droom uit mijn hoofd glijdt en in het niets verdwijnt vraag ik me af waarom die droom. Ik kan niets bedenken en voor ik op de wc-pot in slaap val sta ik op. Onderweg naar mijn bed herinner ik me de avond toen ik langs het kanaal ging wandelen. Ik kwam op het verlaten fietspad een man, op de fiets, tegen. Een twintiger. Hij had zijn telefoon in zijn linkerhand. Zijn rechterhand had hij in de rechterjaszak. Het leek alsof hij iets vast hield. Hij fietste langzaam voorbij maar stopte en vroeg of er een nieuwe bouwwijk is. Ik zei dat het hier is wat hij zoekt. Hij zei nee het moet aan de andere kant zijn. Ik vroeg hem of hij een adres weet dan kon ik voor hem uitleggen. Hij kende het adres niet en vroeg of hij mijn telefoon wilde gebruiken. Ik keek naar zijn telefoon in zijn linkerhand. Zijn rechterhand kwam uit zijn jas en die hield een pakje sigaretten vast. Ik zei: je hebt toch een telefoon. Hij zei dat de batterij leeg is. Ik zei het spijt me maar ik laat niemand met mijn telefoon bellen. Hij zei twee seconden maar. Ik weigerde mijn telefoon in de hand van een rare figuur te geven en liep verder. Hij mommelde zo iets als:'ach, als je hulp nodig hebt niemand helpt je.' Ik liep verder. Alert. Tot ik op een veilige afstand stond. Een spontane zucht ontsnapte samen met een gedachte die luidde: 'vertrouwen in de medemens is goed maar in zulke gevallen is het wantrouwen beter.' Ik had geen zin te rennen achter iemand die ik net mijn iPhone toevertrouwende maar die ermee van doorging.