3. jun, 2016

Wat gaat nog meer kapot?

Hij was een goede vriend, zeer betrouwbaar. Ik zag hem twintig jaar geleden. Er was gelijk chemie. Hij stond altijd klaar voor me. In de winter, regen, sneeuw, bliksem en hagel. In de lente en zijn frisse geuren. In de zomer en zijn felle zonnen. In de herfst en zijn kleurrijke dood. Hij werd steeds ouder. De klachten begonnen maar waren nauwelijks te benoemen, eerder te verwaarlozen. Hij wrong zich in alle wegen, tunnels en smalle stegen. Hij vocht tegen elke vorm van ziektes. Jaren gingen voorbij en de vriendschap werd intenser. Onafscheidelijk. Zelfs de suggesties over een breuk werden gelijk in de prullenbak gedaan. Hij deed zijn best maar de roet en roest begonnen langzaam maar zeker terrein te winnen. Jaar na jaar redde hij het. Hij kwam altijd ongeschonden door de medische checks. Soms moest wat kleine hulp aangeboden worden. Hij begon de laatste tijd wat lawaai te maken dat meer op geschreeuw leek. Hij kondigde aan dat hij zich gestikt voelde. Hij werd kortademig. Hij wilde rust hebben althans met rust gelaten worden. Ik kon geen afscheid nemen, ik wilde niet dat hij weg ging. Ik wilde hem niet verraden. Ik wilde nog een paar jaar met hem doorbrengen. Zijn lawaai en kortademigheid werden steeds heftiger. Ik bracht hem voor een verplichte check. Hij haalde het niet. Hij moest zijn werkende organen afstaan.
Ja, mijn betrouwbare vriend, mijn steun en toeverlaat gaf op. Mijn golf TDi gaf op. Zoals ik geen afscheid neem, van geen enkele geliefde of vriend, heb ik die traditie voortgezet. We reden onze laatste rit samen. Hij bracht me veilig. Ik draaide me van hem af, ik keek niet om en ging weg. Zijn sleutel gaf ik aan een ander, iemand die hem ter adoptie nam.
Een paar dagen later, terwijl ik de rouw probeer te verwerken, gaf mijn communicatie man het opeens op. Een hartstilstand. Hij was jong en mooi. Hij was mijn wegwijzer, mijn lens, mijn contact met de wereld. Hij was onmisbaar. We waren onafscheidelijk. Alleen als ik naar bed moest legde ik hem op zijn bed, in zijn eigen kamer.
In de ochtend dat hij plotseling dood was probeerde ik hem te reanimeren. Het leek soms dat het lukte maar een minuut later was hij weer morsdood. Ik bracht naar de genezer. Het was inderdaad een afgelopen zaak. Ik kreeg een vervanger, gratis en voor niets omdat hij zo jong stierf. Hij was nog geen anderhalf jaar oud. De vervanger en ik moeten nog aan elkaar wennen. Hij doet soms raar. Hij sluit zich af. Hij is niet open en laat anderen schrikken. Maar ik heb geduld en ga proberen het vertrouwen te scheppen.
Weer een paar dagen later begon het dienstmeisje raar te doen. Ze wilde de vaten niet meer wassen. Ze liep niet warm voor. Ze protesteerde en zei dat ze geen bestek meer kan zien of verdragen. Ik heb de mooie witte dienstmeid maar buiten de deur gezet. Ze staat er nog steeds. Vreemd dat nog niemand me heeft aangeklaagd.
Wat gaat nog meer kapot? Ik hou mijn hart vast. Een ding is zeker: Het lijkt of de duivel er mee speelt.