30. okt, 2016

Zonder afscheidnemen

Het is de derde offerfeestdag van 2016. Ik ga op bezoek bij mijn vader. Eigenlijk op zoek naar hem, naar zijn ongemarkeerde graf. Het graf dat ik slechts één keer bezocht, op 25 maart 1975 toen ik nog boos op hem was.
Mijn vader heb ik voor het laatst op 13 maart 1974 gezien. Die dag spraken we de hele dag, wandelend. We probeerden elkaar te overtuigen. Ieder van zijn eigen gelijk. Twee eigenwijze koppige mannen. Hij bijna vijftiger en ik net twintiger. We stonden aan de vooravond van een groot gebeuren. De drums van de oorlog waren in de verte te horen. Er dreigde een breuk tussen de Iraakse regering onder leiding van Saddam Hussein en de Koerdische leider Mustafa Barzani. De verschrikkelijke oorlog kwam steeds dichterbij. Mijn vader wilde dat ik met de familie meeging, naar het Koerdische gebeid dat onder de Koerdische beheer was. Hij wilde dat ik net als de meerderheid van het Koerdische volk me aan moest sluiten bij de gewapende Koerdische zijde. Maar ik wilde mijn moeder, zusje en broertje in veiligheid brengen door hen mee te nemen naar Bagdad waar ik studeerde en werkte. Ik wilde vurig dat de Koerden in hun oorlog slaagden, hun vrijheid kregen maar ik was er van overtuigd dat het Koerdische verzet weer neergeslagen zal worden. Alle Koerdische opstanden die voorheen gingen, in decennia en eeuwen, waren neergeslagen. En Saddam was toen een grote vriend van de hele wereld. De indruk moet niet gewekt worden dat ik tegen de Koerdische opstand was. Voor de vrijheid van mijn volk heb ik in Bagdad op mijn eigenwijze manier gestreden, via de Koerdische radio en media van de Iraakse staat zelf. Hierdoor bereikte ik vele Koerden maar nam daarmee veel risico's die me bijna mijn kop kosten.
De 13de maart van 1974 zal ik voor altijd als een rampdag zien, de afscheidsdag zonder afscheid. Mijn vader en ik gaven elkaar geen hand. En dat steekt. Ik ging terug naar Bagdad, boos op mijn koppige vader die zichzelf en de familie in een, apriori verloren, avontuur ging storten.
Staand op die derde offerfeestdag van 2016 sta ik verloren op dezelfde helling, de helling waar mijn vader eenenveertig jaar gelden begraven werd. De herinneringen vallen me aan, ze werpen de bergen op mijn borst waar mijn hart begint steeds zwakker te worden. Ik negeer de berg, de zuchten en zoek in een woud van ongemarkeerde graven, in een omtrek van tientallen hectaren. De helling van eenenveertig jaar geleden is niet dezelfde helling, althans niet in mijn ogen. Mijn oudere broer is van overtuigd dat het graf dichtbij de weg is en de weg staat hoger dan de helling. In mijn belevenis lag het graf elders. Het lag boven de weg, op een kale helling. Alles is nu anders. Ik zeg: vader doe iets. Laat een boom bewegen. Zing, leid me naar je toe. Laten we alsjeblieft de ruzie opzij leggen. Ik ga je niets verweten. Ik ga niet zeggen dat ik toen gelijk had. Ik wou dat ik geen gelijk had. Dat ik normaal afscheid van je kon nemen. Sorry, pa.'
Vader blijft zwijgzaam. De helling zegt niets. Tot aan mijn dood zal die dag me achtervolgen, de dag waarop we ruziënd elkaar de rug toe draaiden, zonder afscheid.