Het strand is van iedereen, het verdriet niet.
Je propt strandstoelen in de auto. Je controleert of er niets ontbreekt. Je rijdt naar een van de vele stranden langs de kust. Het is warm, het is heet. Er is geen wind, de wind is stil. Waarom moet de wind stil blijven staan als je een keer in een eeuw een strand gaat bezoeken, op een warme dag waar de kwik tot boven de dertig stijgt? Je bent inmiddels de vragen moe, de vragen waarop geen antwoorden van pas kunnen komen. Eigenlijk moeten die vragen niet gesteld worden. Het zijn vragen die weten dat ze zonder antwoorden geboren zijn. Het zijn de bastaards onder de vragen.
Je zoekt een parkeer plek. Alles is bezet, bumper aan bumper. Bijna alles. Vlak voor het strand is er een plek. Je wrijft in je handen, je hebt geluk. Je parkeert en haalt
de strandstoelen uit de auto, de stranddoeken enzovoort. Het is na vier uur. het strand negeert de siësta. Overal graven mensen zich in het zand. Sommigen met het gezicht naar de zee en anderen naar de zon. In de ochtend kunnen waarschijnlijk alle neuzen
in een richting gaan waar ze de zee en de zon in een vizier krijgen.
Wie wil de zee zien moet de rug naar de zon draaien. Je hebt hekel aan de zon. Nou, aan de hete meedogenloze zon. Je graaft een parasol, je settelt je strandstoel, eigenlijk is het
een ligstoel, eerder een bed. Je legt een baddoek eroverheen en je gaat liggen, half-liggen. Je kijkt naar de zee die stil blijft. Lichamen op stranddoeken, in stoelen, in ligstoelen en in het zand zonder doek of iets anders. Lichamen, lichamen, lichamen.
Dunne, dikke, hele dikke, jonge, oude, bejaarde en alle soorten en maten van lichamen. Het is een lichamenfestijn. Het golft lichamen, het waait lichamen en het wemelt van lichamen. Lichamen die de zee in gaan en weer terugkeren, lichamen die wandelen
langs de golven. De golven die zich beginnen te vormen en steeds terrein winnen. Haren beginnen in de wind te wapperen. Alle mannen zijn topless. Niet alle vrouwen zijn topless. Weinig vrouwen zijn topless. Vrouwen met bikini’s, vrouwen met zwempakken
en vrouwen met hoofddoeken. Alle lichamen, naakt, halfnaakt of geheel bedekt willen een ding: van de zee en de zon genieten. Eh, van de zee zeker, van de koelte. Misschien iets minder van de zon. De zon is de veroorzaker van de warmte, de warmte is de veroorzaker
van het zweet en het zweet wil er uit. Het wil in het water, in de wind. Je ziet ogen dicht gaan, je hoort mensen snurken. De uren gaan voorbij en het strand blijft van iedereen. De zee is van iedereen. De horizon is van iedereen. Het licht is van iedereen.
Het donker is van iedereen.
Wat is niet van iedereen? Daar aan het strand, op het witte zand? Het geluk is niet van iedereen! De blijdschap is niet van iedereen. Het verdriet is niet van iedereen, althans niet met dezelfde mate…
Je hebt
dorst naar verdriet, nostalgie naar melancholie! Je voelt een gedicht in de lucht hangen en voorbij vliegen. Een gedicht dat met de zon ondergaat. Op weg naar het duister, ongrijpbaar.